CONTACTNLEN
Jorgen Bakker

De uitspraken van de Hoge Raad over euthanasie: onbedoeld meer onduidelijkheid voor arts

Jorgen Bakker

Op 21 april 2020 deed de Hoge Raad uitspraak in de strafzaak en de tuchtzaak van een arts die euthanasie toepaste op een patiënte die leed aan voortgeschreden dementie.1 Deze uitspraken volgden op de vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Aanleiding voor de vordering was onder meer om duidelijkheid te krijgen voor de rechtspraktijk, voor artsen en patiënten.2 Het is echter de vraag of deze uitspraken tot meer duidelijkheid hebben geleid. Na een uiteenzetting van de feiten en bespreking van de uitspraken van de Hoge Raad, ga ik in dit blog in op die vraag.

De feiten van de onderhavige zaak waren - ruw gezegd - als volgt. Patiënte had, toen zij nog wilsbekwaam was, in een schriftelijk euthanasieverzoek en dementieclausule haar stervenswens vastgelegd voor het geval zij ernstig dement zou worden en opgenomen zou moeten worden in een verpleeghuis. Deze schriftelijke verklaringen leken een aantal tegenstrijdigheden te bevatten ten aanzien van het moment waarop patiënte levensbeëindiging wenste. In een vergevorderde fase van haar dementie uitte patiënte dat zij geen euthanasie meer wilde. Volgens haar huisarts was patiënte op dat moment niet meer wilsbekwaam. Uiteindelijk werd door de verpleeghuisarts het leven van patiënte beëindigd.

Er volgde een tuchtzaak en een strafzaak. Het Centraal Tuchtcollege oordeelde in hoger beroep dat de schriftelijke verklaringen van patiënte onvoldoende duidelijk waren. Volgens het tuchtcollege is er in beginsel geen ruimte voor interpretatie van dergelijke verklaringen door de arts. De verklaringen voldeden daarom naar het oordeel van het tuchtcollege niet aan de eisen van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: 'Wtl').3 Dit artikel bevat de  zorgvuldigheidseis dat "arts de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt". Het Openbaar Ministerie stelde zich in de strafzaak op het standpunt dat deze zorgvuldigheidseis met zich brengt dat een schriftelijke verklaring nog steeds geverifieerd moet worden. Omdat patiënte had geuit dat zij geen euthanasie wilde, mocht de verpleeghuisarts volgens het Openbaar Ministerie niet overgaan tot euthanasie zonder nadere en consistente bevestiging van de stervenswens van patiënte tegenover de arts. Het Openbaar Ministerie stelde dat de verpleeghuisarts had nagelaten een dergelijke bevestiging te verkrijgen. Hierdoor kon de arts volgens het Openbaar Ministerie niet tot de overtuiging komen dat bij patiënte sprake was van een "vrijwillig en weloverwogen verzoek".

Zowel in de strafzaak als in de tuchtzaak oordeelde de Hoge Raad dat de arts het verzoek "uitlegt met het oog op het achterhalen van de bedoelingen van de patiënt". Volgens de Hoge Raad moet de arts daarbij "letten op alle omstandigheden van het geval en niet slechts op de letterlijke bewoordingen van het verzoek". Dit betekent dat niet iedere onduidelijkheid of tegenstrijdigheid aan euthanasie in de weg hoeft te staan. Er zijn echter omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat geen gevolg mag worden gegeven aan het euthanasieverzoek. De actuele gesteldheid van de patiënt, in het bijzonder consequent gedrag of duidelijke verbale uitingen die niet met de strekking van het verzoek overeenstemmen, is een zo'n omstandigheid. Dergelijke omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad ook relevant zijn in verband met de beantwoording van de vraag of sprake is van ondragelijk lijden. De arts zal uiteindelijk, op basis van zijn gevolgtrekkingen uit de actuele gesteldheid van de patiënt, de vraag naar de ernst van het lijden van de patiënt moeten beantwoorden, aldus de Hoge Raad. Verder oordeelde de Hoge Raad dat bij de beoordeling van mogelijk onzorgvuldig handelen het strafrecht "niet steeds de meest aangewezen reactie" is. De Hoge Raad legt deze beoordeling primair neer bij de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en de medische tuchtrechter. Mocht een geval van euthanasie toch leiden tot strafrechtelijke vervolging, dan past de strafrechter een terughoudende opstelling bij de beantwoording van de vraag welk medisch handelen aanvaardbaar is.

Met de voornoemde overwegingen stelt de Hoge Raad terecht vertrouwen in de medische sector.4 Het gaat immers om casuïstische zaken binnen een medische context, waarbij de medische professional de deskundigheid heeft om de omstandigheden te beoordelen. Dat lijkt op het eerste gezicht gunstig voor de medische professional. Toch wringt er mijns inziens iets. Interpretatie en beoordeling aan hand van de open norm 'alle omstandigheden van het geval' in plaats van de letterlijke bewoordingen, leidt tot een groter beroep op de verantwoordelijkheid van de betrokken arts, terwijl zich tegelijkertijd meer onduidelijkheden voordoen. Want welke omstandigheden zijn (nog meer) relevant en hoe zwaar wegen die? Wanneer zijn tegenstrijdigheden of onduidelijkheden van wezenlijke aard en wanneer zijn gedragingen consequent en verbale uitingen duidelijk, zodat geen gevolg mag worden gegeven aan het schriftelijk euthanasieverzoek? Dat zijn slechts enkele vragen die rijzen; vragen waar straks ook de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en de tuchtrechter zich bij de beoordeling van mogelijk onzorgvuldig handelen mee geconfronteerd zien. Een overzicht van alle mogelijke omstandigheden is niet direct te geven. Dat leidt tot onzekerheid, ook voor de arts die onzorgvuldig handelen wordt verweten.

De uitspraken van de Hoge Raad hebben naar mijn mening onbedoeld geleid tot onduidelijkheden en onzekerheden voor artsen aan wie euthanasieverlening is of wordt gevraagd. Dat klemt temeer nu nieuwe arresten van de strafkamer van de Hoge Raad, die meer duidelijkheid kunnen bieden, niet snel meer zijn te verwachten. De Hoge Raad heeft immers gekozen voor het primaat van de tuchtrechtelijke beoordeling. Het is aan de individuele arts en de medische sector hoe om te gaan met deze onduidelijkheden en onzekerheden die zijn veroorzaakt door de keuze voor het gebruik van de open norm 'alle omstandigheden van het geval'. Tuchtrechtspecialisten kunnen hier wellicht een adviserende en begeleidende rol bij spelen.

  1. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:712 (strafzaak); HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:713 (tuchtzaak). Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 september 2019 is de betreffende arts onherroepelijk ontslagen van alle rechtsvervolging, zie Rb. Den Haag 11 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9506. Het arrest van de Hoge Raad heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen, aangezien het cassatie in het belang der wet betrof. De uitspraak van de rechtbank blijft daarom in stand.
  2. Concl. P-G J. Silvis, ECLI:NL:PHR:2019:1338, bij HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:712, par. 1.1.
  3. CTG 19 maart 2019, ECLI:NL:TGZCTG:2019:68.
  4. Zie ook T. Vis, 'Eindelijk ligt euthanasie weer bij arts, met dank aan Hoge Raad', de Volkskrant 22 april 2020.