CONTACTNLEN
foto Bob de Koning

De verschoonbare termijnoverschrijding: belastingplichtige moet bewijzen dat boetebeschikking niet op de deurmat is gevallen.

Bob de Koning

Op 5 juli jl. is de belastingkamer van de Hoge Raad teruggekomen op eerder gewezen jurisprudentie. In dit arrest wijzigt de Hoge Raad zijn koers met betrekking tot de bewijsregels die gelden voor de ontvankelijkheid voor een te laat ingediend bezwaarschrift tegen een boetebeschikking. Tot voor kort hoefde een belastingplichtige enkel te stellen dat de termijnoverschrijding niet aan hem toe te rekenen is, maar vanaf 1 augustus 2019 moet de belastingplichtige dit aannemelijk maken. Wat zijn de gevolgen voor de praktijk? 

Voordat het antwoord op deze vraag wordt gegeven, is enige achtergrondinformatie op zijn plaats. Kort samengevat heeft iedere belastingplichtige de mogelijkheid om, binnen zes weken na terpostbezorging, in bezwaar te gaan tegen een belastingaanslag.1 Een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is, bijvoorbeeld in de situatie dat een aanslagbiljet niet op de juiste wijze aan de belastingplichtige bekend is gemaakt. 

De bewijslast daarvoor rust op de belastingplichtige in het geval de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het aanslagbiljet de belastingplichtige heeft bereikt. Verzending per post rechtvaardigt namelijk het vermoeden van ontvangst of aanbieding op het vermelde adres. Vervolgens ligt het op de weg van de belastingplichtige die de ontvangst van het door de Belastingdienst verzonden aanslagbiljet ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Voldoende hiervoor is dat twijfels bestaan over de ontvangst of de aanbieding van het aanslagbiljet. Slaagt de belastingplichtige erin twijfel te zaaien, dan zal de inspecteur nader bewijs moeten leveren ten aanzien van die ontvangst of die aanbieding.2 

Ten aanzien van boetebeschikkingen ging de Hoge Raad lange tijd uit van een afwijkende - voor de belastingplichtige gunstigere - bewijslastverdeling. In zijn arrest van 22 juni 1988 oordeelde de Hoge Raad dat artikel 6 EVRM vereist dat de belastingplichtige voor een geslaagd beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding enkel hoeft te stellen dat en op welke grond de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen (bijvoorbeeld omdat het aanslagbiljet hem nooit heeft bereikt).3 Het is vervolgens aan de Inspecteur om te bewijzen dat de boetebeschikking de belastingplichtige wel degelijk heeft bereikt. Pas dan kan niet-ontvankelijkheid worden uitgesproken. Oftewel, in dit geval rust de bewijslast op de Inspecteur. 

Dit verschil in bewijslastverdeling behoort per 1 augustus 2019 tot het verleden.4 Vanaf dat moment gelden in het kader van een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding gelijke bewijsregels voor aanslagen en boetes. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 juli jl. namelijk geoordeeld dat uit de rechtspraak van het EHRM5 volgt dat artikel 6 EVRM toch geen afwijkende bewijslastverdeling voor boetes vereist.  Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat in de rechtspraak over verkeersboetes en ook in de rechtspraak over bestuurlijke boetes op grond van andere wetten dit verschil niet bestaat. Er bestaat geen goede grond om bij fiscale bestuurlijke boetes een afwijkende benadering te volgen, aldus de Hoge Raad. Hiermee creëert de Hoge Raad rechtseenheid met de rechtspraak over andere bestuurlijke boetes.

Hoewel rechtseenheid de voorkeur verdient, meen ik dat dit niet ten koste moet gaan van de rechtsbescherming van een belastingplichtige. Feit is evenwel dat de belastingplichtige per 1 augustus 2019 in een zwaardere bewijspositie verkeert wanneer hij een beroep op de verschoonbare termijnoverschrijding doet ter zake een te laat ingediend bezwaar tegen een boetebeschikking. Voor een succesvol beroep op de verschoonbare termijnoverschrijding is het belangrijk dat een belastingplichtige zich hiervan bewust is. Deskundige rechtsbijstand is dan waar het om draait. 


  1. HR 5 maart 2014, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, V-N 2004/14.6.
  2. HR 15 december 2006, BNB 2007/112.
  3. HR 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, BNB 1988/292.
  4. De nieuwe regels blijven vanwege het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing m.b.t. bezwaar- en       beroepschriften die zijn ingediend vóór 1 augustus 2019.
  5. EHRM 11 september 2007, nr. 7557/03 (Van Harn/Duitsland).